Johann Sebastian Bach, ‘Suites nos. 1, 2 & 3’
Heiligschennis of hommage?
Blasfemie of respectabel eerbetoon: wanneer Bachs wereldvermaarde cellosuites voor een ander instrument worden bewerkt, hoe moeten we die dan beschouwen? Het antwoord is eenvoudig: het is de geest van de adaptatie die moet doen besluiten of het om een bewerking gaat die recht doet aan het origineel, of om een smakeloos aftreksel. Bij Hopkinson Smith kan dat laatste zeker niet het geval zijn. Al tientallen jaren is de Amerikaanse meester van de oude tokkelinstrumenten een monument, althans voor het nichepubliek dat musici gespecialiseerd in Renaissance en Barok op de voet volgt.
Niet uit schaarste aan repertoire bewerkte Smith zelf de drie eerste cellosuites van Bach, wel omdat het nu eenmaal magnifieke partituren zijn, waaraan ook hij zijn tijd en bezieling wilde wijden. Overigens is het adapteren - zeker voor wie luit of theorbe speelt - een normale zaak, al van voor Bachs tijd. Tot slot heeft Johann Sebastian in eigen persoon heel wat van het door hemzelf geschreven werk bewerkt en getranscribeerd. In theorie kan deze opname dus zeker geen ontheiliging verweten worden.
In de praktijk kan dat al evenmin, toch niet als men zich kwetsbaar opstelt voor Smiths zeer persoonlijke visie op Bachs partituren met sacrale status. Eerst en vooral zocht hij naar een instrument dat qua register en qua techniciteit zowel de klankmatige rijkdom als de dynamiek van de originelen kon benaderen. Niet de luit noch de theorbe, wel een soort hybride die Smith de ‘Germaanse theorbe’ doopte, bleek het uitgelezen medium voor deze bewerkingen. Daarmee wierp de instrumentalist zich overigens niet zomaar op een tokkelbare variant van de suites, wel herdacht hij hun esthetiek, om met drie toch wel ingrijpend verschillende versies op de proppen te komen. Meer nog dan de cello laat een tokkelinstrument toe om in de begeleidende partij een heuse stem te ontwikkelen die mee resoneert met de melodielijn. Net van die mogelijkheid heeft Smith gebruikgemaakt: hoewel de expressieve mogelijkheden van zijn instrument niet dezelfde zijn als die van de cello, ontstaan de gevoelsmatige vibraties dikwijls vanuit de bassen.
De filosofie van de interpretaties, die bij Smith in elk van de drie suites vanuit de laagste stem geconcipieerd lijken, drijft de interpreet zo ver door, dat ook het tempo aan grote veranderingen onderhevig wordt. Smith speelt Bach echter op het ritme van zijn eigen ademhaling, zijn eigen logica, zijn eigen esthetisch ideaal. Gevolg is dat de bewerkingen het origineel bijna doen vergeten. Met andere woorden: missie geslaagd.
by Jan-Jakob Delanoye (Cutting Edge)